(Openingstoespraak van H.J.A. Hofland , ca. 1980)
Dames en Heren, In Rilke's dagboek van Malte Laurids Brigge komt een passage voor waarin het gaat over half gesloopte huizen, bouwwerken dus, die opeens gedwongen zijn, hun diepste innerlijk aan het publiek te vertonen. Iedereen heeft wel eens terloops, verbaasd gekeken naar zo'n onthulling, die tegelijkertijd de opgave van nieuwe raadsels betekende. Rilke schrijft er dit over: "Het onvergetenlijkst waren de wanden zelf. Het taaie leven van de kamers had zich niet laten vertrappen. Nog altijd was het er en het klemde zich vast aan de spijkers die er waren blijven zitten, het hield zich staande op een handbreed restje vloer... Het zat in elke afgeleefde baan behang en in de vochtige blazen van de onderkant daarvan. Het roerde zich in de afgescheurde flarden en zweette uit de vieze plekken uit een ver verleden... De middagen waren te ruiken, en de ziekten en al wat uitgeademd was en de jarenoude rook, het melige uit de monden en de gistende foezellucht van voeten..." Zo gaat het nog even door, maar misschien is dit al voldoende om weer eens het geheimzinnige verschil te illustreren dat bestaat tussen het document zelf -zoals zo'n muur van een halfgesloopt huis- en de rol die het door de waarneming van de schrijver gaat spelen. Het document in dit stukje Rilke is iets heel anders dan die muur zelf. En zo zijn de documenten in het werk van Hans van der Kroef heel andere tekens en gegevens dan bijvoorbeeld een afgeleefde pop, een vergeelde vrachtbrief, of de opgeprikte vlinders of de verdorde vogels. Waarom blijft een mens -ik bijvoorbeeld- in zo'n passage van Rilke rondsnuffelen, zoals ik bij het werk van Van der Kroef blijf staan, en waarom ga ik zonder moeite aan allerlei andere gerenommeerde geschreven of geschilderde meesterwerken voorbij? Ik denk dat het in beide gevallen wordt veroorzaakt door een combinatie van: ten eerste de drang om het verleden te grijpen, en ten tweede dit te doen met de grootst mogelijke nauwkeurigheid. Natuurlijk, het is op zichzelf al een wonder dat het voor een mens mogelijk is, wanneer hij dat wil, zich in het schemerig doolhof van zijn geheugen te begeven -iets dat er soms uitziet als een overdonderend, alzijdig kantoorarchief met laden waarin meestal datgene blijkt te zitten wat men nodig had- maar dat dan weer plotseling bestaat uit een systeem van gangen waarin voortdurend de avond van een mistige najaarsdag heerst? Dan wil men horen, wat niet hoorbaar is, Of in de stad de plek opzoeken, Waarvan men dacht dat die bestond... zegt de dichter (de weinig bekende Reginald Morrison, in dit geval). En nu is het een enorm geluk dat er kunstenaars bestaan, die zonder dat het hun eigen persoonlijke of andermans opzet was, opeens hun schijnwerper richten op datgene wat niet meer voorhanden was of dat men voorgoed verloren waande, of waarvan men het bestaan zelfs niet meer vermoedde. Zo ging het mij bij het bekijken van het werk van Hans van der Kroef. De verdorde vogels, de kapotte neus van een oude pop, het stof onder de wijzerplaat van een afgedankt horloge -dat waren stuk voor stuk documenten die ik nog goed kende- vertrouwde hulpstukken bij de reconstructie van de verloren tijd. Maar toen ontdekte ik ook steeds meer attributen uit de naaidoos van mijn moeder, die geheimzinnige, half verboden chaos in een kist vol vakjes, die voor mij als kind van vier of vijf een geweldige aantrekkingskracht had. De houten klosjes, zeer aangenaam van vorm; een mooi gekleurd stukje band, en vooral het meetlint, bijgenaamd de centimeter, die me met onnoemelijk medelijden vervulde toen ik op zekere dag ontdekte dat hij geknakt was, althans zodanig behandeld dat er een soort barst in het gladde was gekomen. Medelijden met de centimeter, maar vooral ook met mezelf omdat ik wist dat ik hem nooit meer zo aardig zou vinden als vroeger. Is het werk van Van der Kroef zo'n op zoek naar de verloren tijd? Dat weet ik niet -het is niets meer dan mijn toevallige uitleg ervan, althans mijn beschrijving van mijn ervaringen als kijker. Het is mijn persoonlijke willekeur. En nu dit gezegd hebbend, kan ik met enige rechtvaardiging verwijzen naar nog één schilderij in het bijzonder. Stationscafé. Het is daar zomer, het gras staat hoog, het hek is oud en krom en wat verroest en aan de spoorbaan staat een interessante seinpaal. In het gebouwtje zelf vermoed ik een enkele bromvlieg, en steeds, terwijl ik kijk, heb ik het gevoel dat ik ook ruik en luister. Dat gaat niet meer in de gangbare termen van de kritiek, over realisme, het schildersvakmanschap, of opvattingen van zus of zo. Het gaat om de vlijmscherpe blik die een schilder je gunt in een heel langzaam, onmerkbaar en verder in de nevels wegdrijvend beeld, je daarbij de illusie gevend dat je het opeens, bij verrassing is gegund om het toch voorgoed te bewaren. Wat mij betreft is hiermee de tentoonstelling geopend. |