BACK
Galerie Lieve Hemel


Kleine Lettertjes, Grote Bek 1983 (comments, Dutch, 112 p.)


    Een bundeltje van 35 korte commentaren, impressies en overpeinzingen, geschreven door Koen Nieuwendijk en tussen 1978 en 1983 en destijds afgedrukt op de aankondigingen van tentoonstellingen.
    (Geïllustreerd met tekeningen en grafiek)



Een selectie van 12


Voorwoord

De wereld van de beeldende kunst is een ondoorgrondelijke, waarin op onnavolgbare wijze levensraadsels en vooroordelen met elkaar verstrengeld zijn. Ik ben de laatste om te pretenderen recht en krom van elkaar te kunnen onderscheiden, want iedere keer verbaas ik me weer over een niet uit te bannen ambivalentie in mijn pogingen een universele definitie over kunst en ook eenvoudiger zaken te formuleren.

Aanvankelijk had het schrijven van de hier bijeengebrachte commentaren een andere reden, kortweg te omschrijven als een hartekreet, tegen de vooroordelen jegens dat deel van de beeldende kunst, waarmee ik me bezighoud, in de wandeling aangeduid als het hedendaagse realisme. Gaandeweg werd dat algemener, met plaagstoten, utopieën en ongevraagde adviezen.

De eigenlijke reden van publicatie van dit bundeltje is van kunsthistorische aard. Ik wil er zeker van zijn dat later, wanneer deze tijd voor de geschiedenis is ingelijfd, de beschrijving ervan zich niet beperkt tot een inventarisatie van stijlen en stromingen die de goedkeuring van het officiële circuit wegdroegen, maar ook van daarnaast bestaande uitingsvormen, om wie er tegen die tijd belangstelling voor heeft op het spoor te zetten naar wat er nog meer gemaakt, gedacht en gewaardeerd werd. Dus toch nog pretenties.

Een overtuiging uitdragen en leesbare stukjes afleveren is niet hetzelfde. Toch heb ik in de oorspronkelijke stukjes nauwelijks wijzigingen aangebracht, ook al zou ik het nu niet meer zo zeggen, en misschien juist daarom. Het hoeft geen betoog dat door chronisch plaatsgebrek gedwongen beknoptheid van de stukjes invloed heeft op de nuancering van de verkondigde opvattingen, maar in een wereld vol moeilijk om te halen meningen, zoals die van de kunst, is dat eigenlijk wel nuttig, want het is opvallend hoe volgzaam vooral galeriehouders, tot welk gilde ik behoor, zich doorgaans aangaande culturele gezagsdragers opstellen. Vanwege de risico's die het tegen de draad ingaan met zich meebrengt (ten aanzien van musea: niet aankopen; ten aanzien van recensenten: geen artikelen) is dat wel begrijpelijk, maar toch niet wenselijk. Voorts is er nogal eens sprake van herhaling van thema's. Dat heeft te maken met de noodzaak om vanwege de lage verschijningsfrequentie een referentiekader aan te geven, maar ook met het moeizame proces dat denken heet. Als je daar eenmaal aan begonnen bent is er geen weg meer terug, maar of je altijd vooruit gaat...

(september 1983)


Praatjes?

De hernieuwde opkomst van de realistische schilderkunst, overwegend te vangen onder de noemer neo-realisme, is te plaatsen in het begin van de zestiger jaren. Eigenlijk meteen al "verboden", want een herhaling van de dertiger jaren, en nu, na amper vijftien jaar van een ontwikkeling die voornamelijk in de breedte plaatsvond, en nog plaatsvindt, herhaaldelijk veroordeeld wegens kleinschaligheid. Als stroming met wrevel en knarsen afgewezen als niet beantwoordend aan de snelheid en vereiste originaliteit van hedendaagse, liefst internationale kunststromingen. Nationaal is klein. is schamen voor het buitenland. Althans, zo doet zich voor een groot de houding van museale en tot kritiek veroordeelde zijde gevoelen. Natuurlijk, vele andere mensen varen hun eigen koers, maar het onuitgesproken argument staat al klaar: wat velen begrijpen is geen kunst. Verbittering? Welnee, de tijd heeft geduld, en vermaalt, wat het begrip niet heeft gehaald, waarmee archieven zijn gevuld.

(september 1978)



Trekken en duwen

Dat het neo-realisme in de schilderkunst, en aanverwante technieken, in Nederland welig tiert, is zo langzamerhand wel bekend. De waardering voor deze stroming wisselt van sterk voor tot sterk tegen. Vooral van officiële zijde, waarmee ik sommige critici en musea bedoel, is er sprake van negeren, om niet zelfs te zeggen minachting. Verschillende redenen worden hierbij geponeerd. Een daarvan is het verwijt van herhaling van de dertiger jaren. Daar zijn twee antwoorden op te geven.

Ten eerste is er een groot verschil tussen de "Untergang des Abendlandes"-stemming van de dertiger jaren en die van door geestelijke verwarring gekenmerkte, snelle, niet bij te houden verandering in het totale maatschappelijke en culturele patroon. Ik kom in de verleiding om te zeggen dat het eerste gegeven zich makkelijker laat verbeelden dan het tweede, om daarmede de lange aanloopperiode van de nog niet tot volle wasdom gekomen zijnde stroming van het neo-realisme te rechtvaardigen. Dat is wat voorbarig, maar wel is het zo dat de ontwikkeling van een stroming nauw verband houdt met die van individuele kunstenaars. Hùn ontwikkeling moet niet in jaren, maar eerder in tientallen van jaren gemeten worden, omdat die weer direct samenhangt met hun persoonlijke rijping.

Ten tweede is het voorbarig te spreken van een herhaling op grond van de technische parallel van het fijnschilderen. Kritiek op een technische concept kan nooit een aanleiding zijn om een schilderkunstig verschijnsel te bagatelliseren. Die kritiek mag er overigens best zijn, maar dat is dan meer kwestie van een persoonlijk en dus subjectief waardeoordeel, zonder enige werkelijk verdedigbare consequentie. Laten we wel wezen, persoonlijk houdt ik niet van grof schilderwerk, maar dat is nog geen reden om dat als uitingsmogelijkheid van tafel te vegen. 't Zou mooi zijn, en dat nog wel in een van de meest tolerante landen van de wereld.

(december 1978)



Geldstromen I

Het is de vraag of een sobere en rustige tentoonstelling als deze een agressief voorwoord verdient, zeker als het onderwerp niets met het tentoongestelde werk uitstaande heeft, of het moet zijn dat de BKR (contraprestatie) het de kunstenaar mogelijk maakt om door een geheel ongebonden ontwikkeling tot een goed resultaat te komen. Daarmee is meteen een van de zegeningen genoemd van deze regeling, waaraan zoals het zich nu laat aanzien, fors gesleuteld zal gaan worden, wat ongetwijfeld een heftig geloei om deze heilige koe zal veroorzaken.

Deze regeling, in opzet en uitvoering nog steeds uniek in de hele wereld, is duidelijk toe aan bijstelling. De tekortkomingen, die hiertoe nopen en die van financiële aard zijn, hebben altijd al in het gehanteerde systeem besloten gelegen. Het is natuurlijk edel om sociale bewogenheid met het lot van kunstenaars te laten pevaleren boven structureel juiste plannen, maar zou er niet nog ook een gedachte op de achtergrond geweest zijn, die tot een bestuurlijke blindheid met het bovenvermelde gevolg heeft geleid? Zou het de schaarste aan internationaal bekende Nederlandse kunstenaars in de eerste helft van deze eeuw geweest zijn, gepaard aan een herinnering aan het dramatische verhaal van de miskende Van Gogh, die vervolgens door de Fransen werd ingelijfd? Herhaling van zoiets moet natuurlijk voorkomen worden en de regeling die daartoe geconstrueerd werd was meteen zo grondig, dat in principe elke kunstenaar de ruimte kreeg. De moeilijkheid te kwalificeren wat goede en wat slechte kunst is, eigenlijk een oud probleem en niemands schuld, werd via beoordelingscommissies omzeild.

Inmiddels zijn er zoveel goedgevulde kunstenaars, dat het Van Gogh-syndroom zijn dreiging heeft verloren, en er pogingen worden ondernomen de burgelijke moraal alsnog aan zijn administratieve trekken te laten komen.

Nu levert elke bestuurlijke ombuiging zijn eigen haken en ogen op. Beslissingen behoeven kwalificaties, en daarvoor neem je het onderscheid goed of slecht, dat is altijd zo geweest. Goed blijft over, slecht valt af. In deze valkuil dreigt de overheid te geraken, want waar niemand ooit in geslaagd is, kan ook nu niet: een objectief oordeel geven over kunst.

Er zit niets anders op dan een reorganisatie op zuiver zakelijke gronden op gang te brengen, zodanig dat kunstenaars niet in de categorie van maatschappelijke probleemgevallen worden ingedeeld, en zodanig ook dat geen grove onrechtvaardigheden worden begaan door willekeurige kwaliteitsnormen, maar hoe dan wel...

(januari 1979)



Geldstromen II

Ter afsluiting van het vorige voorwoord eerst nog enige kanttekeningen over de contraprestatie (BKR). Afschaffen op dit moment is zinloos, omdat zulks via sociale uitkeringen, problemen en plaatsvervangende subsidies vrijwel evenveel geld kost, zo niet meer, en bovendien de vrije ontwikkeling in de beeldende kunst danig doorkruist. Het tweede argument is in wezen belangrijker, doch het eerste heeft meer politieke overtuigingskracht en werkt daarom beter. Afschaffen is óók zinloos omdat het mogelijk vervangende systeem van de kunstuitleen, zoals CRM dat steeds met kracht verdedigt, het levensgrote gevaar in zich bergt van eenzijdige, van overheidswege vastgestelde kwaliteitsnormen voor beeldende kunst. Blijven er stemmen roepen om afschaffing, dan is het allereerst noodzakelijk de kunstenaars in het overleg te betrekken, maar dan echt.

Nu even de hand in de boezem van de eigen branche.

Tijdens de openbare zitting van de vaste kamercommissie voor CRM op 22 januari j.l. kwam en passant de reeds afgeschafte aankoopsubsidie-regeling (ASK) ter sprake, niet om deze wederom in te voeren, maar als aanloop bij het zoeken naar een mogelijkheid om galerieën op andere wijze te betrekken bij het subsidiebeleid. De minister van CRM, mevrouw Gardeniers, opperde toen de mogelijkheid dat de galerieën konden aankloppen bij het Ministerie van Economische Zaken in het kader van een middenstandsregeling. Zoiets schiet mij in het verkeerde keelgat. Wel een algemeen beleid pretenderen, maar bestaande kanalen kennelijk bagatelliseren en kleineren. Of het drijven van een galerie lucratief is of niet doet niet ter zake, het zich er mee bezig houden is een kwestie van vrije keuze.

Waar het wel om gaat is dat het bestaan van galerieën in het algemeen een onmiskenbare factor is in deze maatschappij, zowel voor burgers om van kunst kennis te nemen, als voor kunstenaars om op de in dit cultuurpatroon geëigende wijze aan de bak (en uit de BKR) te komen, een nota bene door de minister zelf gewenste wijze (interview in het Museumjournaal, juni 1978).

De ene activiteit, naar de burger toe, wèl subsidiëren en de andere niet, heeft of oneigenlijke concurrentie tot gevolg, of leidt op zijn minst tot een gebrek aan continuïteit in het beoogde beleid, en waarschijnlijk allebei. Het gaat niet aan armlastigheid van galerieën te suggereren, waar het een acceptabele zaak zou zijn die galerieën te betrekken in de door de minister zo begeerde drempelverlaging ten aanzien van beeldende kunst.

Dus geen galerieën steunen, maar inschakelen.

(februari 1979)



Het Ei

Met grote droefheid doe ik u kond van de volgende boodschap. Uit gezaghebbende en normstellende bronnen heb ik vernomen dat de zo dadelijk op te sommen onderwerpen, voorwerpen en tussenvormen daarvan, op grond van de kennelijk twijfelachtige eer reeds in de zeventiende eeuw of daaromtrent afgebeeld te zijn in de sector beeldende kunst, divisie ambacht, voortaan taboe zijn.

Ondanks het bij mij opkomende argument, dat drie eeuwen vergeleken met de eeuwigheid maar een windvlaag zijn,
en ook dat aan de originaliteit van mijn neus ernstig getwijfeld dient te worden, ook zonder geschilderd te zijn, al is hij dat wel,
en ook dat van enige inspraak niets is gebleken,
en ook dat er al zo veel muren wit zijn,
en ook dat het onzin is om onzin met zin te weerleggen,
wat dit natuurlijk ook niet is,
ondanks dat alles doe ik mijn droeve plicht in alfabetische volgorde:

een Ambacht (sowieso verboden)
een Brief (wordt tegenwoordig gesproken)
een Componist (vanwege branchevervaging?)
een Drol (terecht)
een Ei (daarbij inbegrepen alle benodigdhedenom het te leggen, te bereiden en te verorberen)
Verdere letters sla ik over, behalve
een Woordenboek (waar de rest in staat).

Tot slot, volledigheid is des duivels oorkussen, brieven van lezers worden wel gelezen, maar niet geplaatst, en het laatste woord is voor wie het nodig heeft.

(maart 1979)



Breekbare waar

Wie dacht in deze hoek voortaan uitsluitend kritische kanttekeningen te vinden, krijgt bijna gelijk. Maar niet helemaal. Ik zou haast dezelfde fout maken als degenen die menen op grond van persoonlijke afschuw het Nederlands realisme te moeten bagatelliseren, en hoofdzakelijk meieren over de uitwassen, en de goede kanten verontachtzamen, nog geheel los van het feit dat iedere ontwikkeling begint in de kinderschoenen en zijn top bereikt in een tijdspanne, vergelijkbaar met anderhalf maal de periode die een normaal mens, en dus ook een kunstenaar, nodig heeft om te rijpen. De strekking van dit voorwoord is echter, de aanhef indachtig, meer van beschouwelijke aard.

Het leuke van keramiek is dat frank en vrij ieder denkbaar onderwerp wordt uitgevoerd. In deze opmerking zit veel glad ijs besloten. Hoort keramiek bij beeldhouwen, of staat het apart, en dat franke en vrije, is dat ook niet van toepassing op allerlei avantgardistische vormen van de beeldhouwkunst? Deze vragen zullen hier onbeantwoord blijven.

Het motto van deze jaarlijkse tentoonstelling, "Aarden Realiteiten", geeft aan over welk aspekt van de keramiek het gaat: de opkomst van het figuratieve.

De voorgeschiedenis is brokkelig. Waar de ontwikkeling van de gebruikskeramiek door de eeuwen heen met zijn aan tijd gebonden stileringen en decoraties in kaart is te brengen, daar kent de keramische plastiek slechts incidentele, en dan nog meestal plaatselijke hoogtepunten. De betekenis van incidenteel is hier ruim genomen. Om maar eens een voorbeeld te noemen, de keramiek die een essentieel onderdeel was van het Chinese begrafenisceremonieel, ontstond in een gebied ter grootte van bijkans een werelddeel en in een tijdsbestek van enkele eeuwen, maar van enige stilistische beïnvloeding op latere ontwikkelingen is nauwelijks sprake, zeker buiten China.

Dat heeft als consequentie dat een door de eeuwen heen opgebouwde traditie van beeldtaal is uitgebleven, zoals dat in de westerse schilderkunst wel het geval is. Een nadeel daarvan is dat een keramist vele benaderingen zal moeten uitproberen, voordat hij komt tot de voor hem meest eigene. Een voordeel evenwel is dat van enige benauwende invloed van een traditie geen sprake is. Hoe dan ook, in de hedendaagse ontwikkeling van de figuratieve keramiek is dat duidelijk te merken. Geen onderwerp is de keramist van nu te gek. Alles wordt gemaakt, van landschappen tot schooltassen, van interieurs tot eetgerei, van mensen tot insecten.

Zoals altijd in de beeldende kunst is het niet zinvol om van beter of slechter te spreken, maar het is boeiend te constateren hoe zich in de keramiek, die naar techniek misschien te beschouwen is als een variant van het beeldhouwen, maar dan via geheel eigen wegen tot ontwikkeling gekomen, een verfrissende onbevangenheid manifesteert.

(april 1979)



Geachte lezer,

Het is de vraag, ondanks de aanhef, of ik er wel vanuit mag gaan dat deze woorden gelezen zullen worden. Anders dan met de media radio en TV is deze leesdichtheid niet te registreren. Over het leesplezier zullen we het helemaal maar niet hebben, maar ter geruststelling kan ik melden dat de galerie in juli en augustus gesloten is en dat dientengevolge dit kritisch geluid in deze maanden achterwege blijft. In zo'n tijd kan men heel wat vriendelijker worden.

Maar nu is het nog even doorbijten.
Want.
Dit is de kans voor elke criticaster die meent fijnschilderen te moeten veroordelen, al of niet ingedeeld in de rubriek realisme;
de kans ook te protesteren tegen precisie die van oude huizen (ook al een doodzonde) niet alleen luid en duidelijk de contouren doet onderscheiden, maar zelfs de baksteentjes waaruit zij zijn opgetrokken.
Dit is de kans om de voorliefde van bijna het hele Nederlandse volk (op een klein deel na, zou dat nou een elite zijn?) voor details en stofuitdrukking, voor herkenbaarheid en vakmanschap, voor beeldspraak en verbeeldingswereld (gaat dat eigenlijk wel samen, wat herkenbaar en duidelijk is geschilderd geeft immers de fantasie geen ruimte meer, of niet, of wel?) op de schroothoop te gooien, niet alvorens dit alles door middel van een pneumatische cultuurkraker tot pakketten te hebben gereduceerd en dat ten overvloede nog een etiket op te hebben geplakt, waarvan de windrichting het opschrift bepaalt.

Het moet toch bekend zijn dat je in een wieg geen grote meesters vindt. Maar het kind realisme is de box al uit en dreigt zijn belagers steeds harder lopend te ontglippen. (Of is een kind ook al uit, het is waar, in de zeventiende eeuw waren er ook al kinderen, dus hoe dat nou moet met die originaliteit.) Wat de nationale leesplanken ook melden, alleen met loyaliteit zal het leven nog dragelijk zijn.

De kans bestaat natuurlijk dat er zo een tak van de beeldende kunst komt die niet gesubsidieerd hoeft te worden, omdat de mensen het mooi vinden. Dat is toch belachelijk, dat kan geen kunst zijn. Onbegrijpelijk, kunst is verheven en onttrekt zich aan des burgers inzicht. Altijd zo geweest, zal altijd zo blijven.

(mei 1979)



Kraken

Het kernpunt van wat in voorgaande stukjes is besproken betrof meestal het aan de kaak stellen van een opmerkelijk en soms onoirbaar ridiculiseren, onder meer door journalisten, van sommige vormen van realisme in de beeldende kunst. Dit is niet in alle kranten en periodieken zo, en sommige lezers zullen zich dan ook verbaasd hebben over de felheid van mijn bewoordingen.

Een belangrijke reden daarvoor is de intolerantie die vooral (maar niet alleen) bij aanhangers van avantgardistische kunstvormen voorkomt. Misschien omdat zij onbewust menen daarmee hun voorkeur te rechtvaardigen, en als ik me nu van een bewijs uit het ongerijmde wilde bedienen, dan was ik al een heel eind. Maar dat is niet eerlijk, die intolerantie bewijst natuurlijk niet het ontbreken van diepgang van de aanbeden kunstvormen.

Vroeger maakte ik dezelfde fout. Jarenlang heb ik geprobeerd te bewijzen dat abstracte kunst, en, zoals ik het noemde, klodderwerk, geen kunst was. Grote flauwekul natuurlijk, dat is net zoiets als van koffie houden en willen bewijzen dat thee geen drank is. Totdat iemand eens inging op wat ik een van mijn voorkeuren noemde: een landschap met een heiige lucht. Hij vond heiige lucht ook mooi, maar had daar geen landschap bij nodig. En plotseling kon ik me voorstellen dat mensen geboeid kunnen zijn door sobere structuren, door een niet-figuratief lijnenspel, of door vage vlekken. Ik kon me ook voorstellen dat weer anderen realistische voorstellingen misschien zelfs wel storend vonden. Die storing moet dan ook bestreden worden, en zie daar, ik herkende mijn eigen aversie tegenover niet door mij op prijs gestelde vormen in de kunst.

Om weer terug te komen op de intolerantie, die is van iedereen erg, maar zolang het een privé-mening betreft kun je met enige goede wil stellen dat daardoor het leven in ieder geval niet saai wordt. Ik neem niet graag op me de grenzen van het aanvaardbare aan te geven, maar wel kan ik stellen dat een kunstcriticus wordt geacht zijn visie op de grote lijnen niet geheel en al te laten vertroebelen door eigen voorkeur, en vooral, afkeer. Doet hij (en ook zij, derde persoon vrouwelijk enkelvoud) dat wel, dan zondigt hij (en zij) tegen een fundamenteel uitgangspunt in de journalistiek. Dat is zo ongeveer te formuleren als het streven naar het met een zekere continuïteit vermelden van dié onderwerpen waar belangstelling voor bestaat of te verwachten is. In de beeldende kunst is het de omgekeerde wereld. Laat ik maar niet verdergaan, mijn pleidooi voor tolerantie indachtig.

Het is wel opmerkelijk hoe weinig galeriehouders zich tegenover critici te weer stellen. Of zouden hun ingezonden stukken niet geplaatst worden? Het zit er in dat velen bang zijn voor hun bespreekhachje, en liever zwijgen of zeuren dan te keer gaan. Je weet maar nooit of er niet eens een stukje komt. Afkraken is een van de risico's, en je zùlt toch getroffen worden door die uitwas van de verder te prijzen persvrijheid, die je het wapen van de grote stilte zou kunnen noemen. Persvrijheid is goed, maar je kunt er als burger maar weinig tegenin brengen, en dat is soms bliksemshard nodig. Ook dit aspect noopt me deze commentaren te schrijven.

De martelaar kan ik helaas niet meer uithangen, omdat de hoogst scorende stilte van NRC-Handelsblad (achteneenhalf jaar) in februari van dit jaar door Betty van Garrel doorbroken is. Denk nou niet dat ik gekraakt werd, welnee, alleen maar wat cynische afkeer, en dan nog slechts voor de helft van het artikel. Dat heeft ze wel eens anders gedaan.

Toch bestaat er wel een oplossing waarbij zulke mensen zich niet hoeven in te houden. Laat over een en dezelfde tentoonstelling, kunstenaar of wat dan ook, een fervent voorstander en een fel tegenstander schrijven, gelijktijdig, en met inzage in elkaars artikelen vóór publicatie, aangevuld met pittig commentaar op elkaars visie. Misschien zullen we het dan nog eens beleven dat schrijven over kunst boeiend wordt.

(juni 1979)



Piep I

Het is niet alles koek en ei in de kunst. Vooroordelen bij de vleet, minachting, hoon en gewauwel te over. Neem nu eens het formaat. Precies geschilderde schilderijen kunnen klein zijn. Let wel, er zijn dus ook grote. Je hebt slechte kleine en goede kleine. Breek me de bek niet open over maatstaven, maar speciaal in Nederland wordt het begrip monumentaal gekoppeld aan groot. Klein zou een premisse zijn die het eiland kwaliteit, waar ook monumentaliteit voorradig is, onbereikbaar maakt. Kijk, dat is nu pas klets. Je kunt hoogstens zeggen dat je met heel klein schilderen een handicap aanvaardt, waardoor er nogal wat kan mislukken. Evenwel ook dat is betrekkelijk, want groot heeft zijn eigen problemen.

Klein wordt levensgroot als je er bovenop kruipt, maar dat klopt weer niet met het voorstellingsvermogen van de ware kunstkenner, die tenslotte kan bewijzen dat drie meter groter is dan tien centimeter. Zou dat in de literatuur nu ook zo gaan? Ik heb wel eens een kritiek gelezen op de tegenwoordig beperkte hoeveelheid letters in boeken. Zo zou een product dat vroeger als novelle werd aangemerkt door degelijk zetwerk en veel ruimte tussen de regls (leest een goed verstaander daar niet bij voorkeur) tot een roman zijn uitgegroeid.

Daar sprankelt hoop. Zouden deze woorden geloofwaardiger zijn als ze in een grotere letter waren gezet?

(september 1979)



Veto

Zoals gewoonlijk wordt de mening van galeriehouders zelden gevraagd over zaken waarover ze wellicht, op grond van hun werkterrein, zinnige uitspraken zouden kunnen doen, zoals bijvoorbeeld over het al dan niet wijzigen van de opzet van de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam.

Laat ik voorop stellen dat mij zoiets beter niet gevraagd kan worden, indien men adhesie voor handhaving beoogt, want persoonlijk heb ik niet veel op met de huidige instellingen van kunstonderwijs. Beklagenswaardig zijn de talenten, die door de mangels van de vele academies worden gehaald, al is het de vraag of ze het zelf zo voelen.

Beter zou het zijn als kunstenaars, na eigen ontdekking van hun ware roeping, dus niet gekoppeld aan enige opleiding, de mogelijkheid hadden zich op een gebied naar eigen goeddunken verder te ontplooien. In dit argument schuilt een groot gevaar, en wel omdat het op sommige punten overeenkomt met de bedoelingen van CRM. En met die bedoelingen heb ik in het algemeen weinig op. Nu staat er in het banier van het ministerie, naast vele andere doelstellingen, wel "het ontwikkelen van de beeldende kunsten", maar dat lijkt mij een taak die typisch voor kunstenaars is weggelegd. Meer dan stimuleren moest er op dit gebied voor een ministerie niet bij zijn.

In naam van die "ontwikkeling" bemoeit het ministerie zich dan ook vèrgaand met het formuleren van artistieke waarden en legt bij de realisering daarvan een grote voortvarendheid aan de dag. Voor je het weet bepaalt het ministerie wat kunst is en waarom. Tegen een dergelijke gang van zaken is iedere geweldloze actie gerechtvaardigd, met tijdelijke dispensatie voor eventueel strijdige principes. Best mogelijk dat ik kan vinden dat er aan het kunstonderwijs gesleuteld moet worden, maar dan niet door dit ministerie van CRM. Ik ben dus een voorstander van het behoud van de Rijksacademie voor de Beeldende Kunsten te Amsterdam.

(oktober 1979)



American dream en nog wat

Er zijn, heb ik gemerkt, mensen die zich afvragen of het nu wel nodig is in deze rubriek zo te keer te gaan. Het antwoord is ja, anders deed ik het niet. Er zijn op dit terrein veel misstanden waar zelden iemand zijn stem tegen verheft, of waartegen dit verheffen niet helpt. Ik weet dan maar één oplossing: nog een stem erbij.
De aanleidingen zijn verschillend. Soms gaat het om iets dat er is, maar niet wezen moest, soms om iets dat er niet is, maar er wel moest wezen.

Kijk nu eens naar het Stedelijk Museum in Amsterdam. Daar is momenteel een tentoonstelling van niet onverdienstelijke Amerikaanse keramiek. De sculpturen zijn door het Stedelijk Museum aangekocht. Als begeleidende informatie krijgt men onder andere te lezen dat hier sprake is van een opmerkelijke ontwikkeling van de laatste twintig jaar. Maar als je even doordenkt stuit je op een berg spijkers, zo hoog, dat het water niet laag meer hoeft te zijn.

Het geval wil dat in Nedeland de laatste twintig jaar een soortgelijke ontwikkeling op gang is gekomen; het geval wil dat de laatste tien jaar her en der, en niet in het minst in deze galerie, vele tentoonstellingen met keramische kunstwerken van minstens gelijke, zo niet betere kwaliteit georganiseerd zijn; het geval wil dat voor het bedrag van de reiskosten, die de geëerde directeur heeft moeten maken, diezelfde zalen met Nederlandse keramiek gevuld had kunnen zijn (mag ik dat voor de gelegenheid een habbekrats noemen); maar het Stedelijk wil dat het uit Amerika komt.

Een ander geval. In de Volkskrant schrijft Lily van Ginneken al jaren trouw over haar voorkeur. Daar is niets op aan te merken, hoogstens dat de krant in zijn totaliteit een wat eenzijdig beeld geeft. Jammer natuurlijk. Wat doet nu die krant, die trekt nóg een kunstbespreker aan, die ten naaste bij dezelfde voorkeur toont als de reeds aanwezige, en dat frappeert me dermate dat ik me haast af ga vragen of het realisme nog wel tot de erkende kunstuitingen behoort. En ja hoor, volgens K. Schampers (toen nog in het bulletin van Kunstcentrum Brabant, april 1979) is de esthetische beleving van bijvoorbeeld een schoon geschilderd landschap een negentiende-eeuwse aangelegenheid. Zit ik me daar in één klap in het antiek. Of neem nu de Haagse Post. Best een leesbaar blad met niet zo heel veel kunst in de kolommen. Dat stuurt atletiekspecialiste M. Piller (lange afstand meelopen) uitgerekend tussen Kerstmis en Nieuwjaar, als zeker de helft van de Amsterdamse galerieën dicht is, op het glibberige pad van de kwaliteitsmeting. Dat ging dus mis. Het is alweer bijna een jaar geleden, maar voor je het weet maken ze er een vaste rubriek van. Nog een oude koe, in de vorm van een stelling aan het adres van CRM, het ministerie dat trimt met de botte bijl. "Het meest opmerkelijke bijverschijnsel van de afschaffingg van de aankoopsubsidie was dat iedereeen die niet tot de ministeriële elite behoorde, ontdekte dat er aankoopsubsidie bestond." Een beetje laat dus. En logisch dat alleen die elite (hoort u daar ook bij?) daar gebruik van maakte. CRM had voor die afschaffing een gammel en misbruikt statistisch onderzoek nodig, dat nader werd verklaard in een ramp van een rapport.

Vraag: stuurde de Boekmanstichting één van de schrijvers van dat rapport weg omdat het zo slecht was, of haalde CRM de bewuste man binnen omdat ze daar het rapport zo goed vonden?

Ik kan het niet over mijn hart verkrijgen over al deze dingen te zwijgen, en veel aanstoot kan dat niet geven, want deze lettertjes zijn tenslotte slechts met de allergrootste moeite te lezen. Ik ga er dus mee door.

(Gratis leesglazen worden in de galerie verstrekt.)

(november 1979)



Trekken en duwen II

Het is raar, maar ik heb steeds het gevoel te moeten uitleggen waarom er iets te bekritiseren valt. Het merkwaardigste daarbij is dat ik zelden toekom aan wat ik steeds voor ogen heb: het prediken van tolerantie, voornamelijk voor aanhangers van de ene kunststroming jegens die van een andere. Het wereldje van de beeldende kunst mag dan zo oppervlakkig bezien rustig voortkabbelen, onder die oppervlakte woelt en rommelt het, bestaat er veel haat en nijd, intolerantie en rancune, kortzichtigheid en onbegrip. Dat is heel wat voor een branche die voorstaat de voelhorens van de maatschappij te zijn, die het geestelijk zout in de pap van het leven meestal ongevraagd aanlevert (hoe dikwijls moet ik in een innerlijke tweespraak niet uitleggen waarom kunst onmisbaar is, wat kunst natuurlijk is, maar als mensen het gemaakte misbaar achten, dan zijn mijn woorden toch niet meer dan kiezelstenen op de molen van hun inzicht), en die zo graag de wereld zou verbeteren, verfraaien en veranderen. Maar hoe stroef gaat dat in z'n werk. Het is zo makkelijk gezegd door Jan Cremer, die alle schilderkunstig priegelwerk samenvat als "deurknoppenkunst", maar moet ik dan uit wraak zijn grafiek met Hollandse koeien met "zuivelindustrie" gaan betitelen? En moet ik in het algemeen de minachting van adepten van avant-gardistische kunststromingen voor verguisde ploeteraars, die hun bezetenheid middels vertrouwde, maar moeilijk te beheersen technieken met olieverf en dergelijke gestalte geven, beantwoorden met minachting voor wat ik van hun uitingen niet begrijp?

Zo komen we er natuurlijk niet.

Mijn affiniteit is geen maatstaf, die van anderen ook niet. Uitsluitend de integriteit van de kunstenaar bepaalt de waarde van een kunstwerk, wàt hij ook te zeggen heeft. De historische waarde laat ik in dit verband onbesproken. In het geval van mijn subjectieve voorkeur is de waardering voor een vaktechnische beheersing onderdeel van mijn selectienormen. In verschillende kunststromingen zijn die totaal niet van toepassing. Sommige daarvan kan ik waarderen, van andere ontgaat mij de essentie geheel. Maar maakt de wereld zoiets niet des te interessanter, omdat er zo nog ruimte is voor verbazing voor wat mensen kan bezielen en bezighouden. En sluit dat niet prachtig aan bij de ideëen van meer bezadigde wetenschappers, die de hoop hebben laten varen ooit alles op een rijtje te kunnen zetten. Voor het verklaren van het heelal èn de kunst zijn de wetten van onze lokale logica ontoereikend.

Velen in en rond de beeldende kunst hanteren kunstgeschiedenis als een soort computerwetenschap, waaruit oordelen over hedendaagse kunstuitingen gepuurd kunnen worden. Voeg daarbij nog het wedstrijdmatig streven naar oorspronkelijkheid, waarvan de uitkomst naar uiterlijke maatstaven berekend wordt. Een hoge waardering wordt zo een nogal willekeurige aangelegenheid, soms terecht, en soms ook niet. Dat oorspronkelijke, dat mag wel, maar meestal komt het ongevraagd en onverwacht. Het is een belangrijk, maar overschat en misverstaan aspect. Dat moest om te beginnen maar eens veranderen.

(december 1979)

      
BACK